Der avonturen vader
Hoogmoed en deemoed
Nederigheid en eer
Der avonturen vader
De inzet van het conflict waarmee Walewein ende Keye begint is het aantal avonturen dat Walewein op zijn weg zou kunnen vinden. Avonturen zijn in Arturromans echter niet zo maar te verzamelen; ze worden toebedeeld aan degene die er het meest geschikt voor is door een soms gepersonifieerde providentiële instantie, de Aventure, of Fortuna. Ridders beleven avonturen die een illustratie zijn van hun persoonlijke ontwikkeling.1 Wanneer Keye Walewein ervan beticht te hebben gepocht over het aantal avonturen dat hij zou kunnen beleven, dan beschuldigt hij hem niet alleen van opschepperij, maar ook van een ongeoorloofde, hoogmoedige houding ten opzichte van de Aventure. In Walewein ende Keye gaat achter Aventure de goddelijke voorzienigheid schuil. Walewein erkent deze hogere macht en onderwerpt zich eraan. Op het moment van de beschuldiging bevindt hij zich deemoedig biddend in de kerk en bij zijn vertrek benadrukt hij dat hij zijn lot niet zelf in de hand heeft, maar dat God zal bepalen wat er van zijn tocht moge komen: Mijns gescie dat God gebiet (vs. 156).
Keye wil eveneens gedurende een jaar sine aventure proven (vs. 194-195). Hij gaat er zonder meer van uit dat hij en zijn vrienden gezamenlijk meer avonturen kunnen beleven dan Walewein alleen. Het pakt anders uit. Na een week doelloos rondrijden dwingt hij op agressieve en gewelddadige wijze bij de burcht van Brandesioen een avontuur af.2 In diezelfde tijd heeft Walewein al drie succesvolle avonturen beleefd.
Aan Walewein valt het ene na het andere avontuur ten deel. Hij is de avonturenridder bij uitstek. Net als in verschillende andere Middelnederlandse Arturromans wordt hij in Walewein ende Keye aangeduid met het lovende epitheton der avonturen vader.3 In Walewein ende Keye is het gebruik van dit epitheton bijzonder functioneel: Walewein is ook daadwerkelijk een vaderfiguur voor de ridders van het hof en voor de personages die hij op zijn tocht ontmoet. Hij redt bijvoorbeeld de jonkvrouw uit de put en geeft haar op vaderlijke wijze aan het einde van de roman aan haar vriend. In het laatste avontuur brengt hij bovendien een verzoening tot stand tussen de twee ruziënde koningen en stelt hij de voorwaarden voor de vrede. De belangrijkste betekenis van het epitheton in Walewein ende Keye is echter niet gelegen in Waleweins vaderlijke optreden, maar in zijn bijzondere relatie met het Avontuur. Walewein onderwerpt zich vrijwillig aan de onzekere gunsten van het Avontuur door het hof te verlaten. Hij stuurt aan op een soort Godsgericht en vertrouwt erop dat God hem een verdiend aantal avonturen zal schenken. Zo gebeurt het: anders dan Keye wordt hij beloond met alle mogelijke avonturen, die hij op een voorbeeldige manier weet af te ronden. In Walewein ende Keye wordt dus indirect de relatie gelegd tussen Waleweins deemoedige houding en de avonturen die hij veelvuldig op zijn weg vindt. Zijn oprechte gebed in eenzaamheid in de kerk duidt op een onderwerping aan God, en die nederigheid wordt beloond met avonturen.
Hoogmoed en deemoed
Walewein wordt door Keye beschuldigd van opschepperij, van hoogmoed. Hij suggereert hierbij dat Walewein dus heeft verklaard het aantal avonturen in eigen hand te hebben: op dat hi woude (vs. 51). Keyes beschuldiging komt voort uit jaloezie. Door bedrog hoopt hij Walewein schade te berokkenen en zelf als beste ridder uit de ‘weddenschap’ naar voren te komen. De werkelijk hoogmoedige is hier dus de hofmaarschalk.
De verteller maakt direct in het begin van de roman duidelijk dat Walewein geen hoogmoedig ridder is. Met zijn nederige gebed in de kerk wordt hij eerder opgevoerd als christelijke held. Hij bidt God oetmodelike ende sere (vs. 85) om bescherming. Hij onderwerpt zich zoals gezegd, dus aan de Goddelijke voorzienigheid, waardoor hij beloond wordt met avonturen.
Aan het hof is de koning ontstemd over wat hij gehoord heeft, hoewel hij zich realiseert dat opschepperij niet bij Walewein past: gine plages noit te done (vs. 100). Hij kan echter niet om Keye en zijn getuigen heen. Walewein verdedigt zich en zegt onschuldig te zijn. Bovendien verklaart hij dat er ridders in de zaal aanwezig zijn die beter en hoofser zijn dan hij en benadrukt hij zijn minderwaardigheid: Ic ben een onvolcomen man;/Wies soudic mi beromen dan? Met deze woorden vermijdt hij iedere schijn van opschepperij. Ook in zijn avonturen treedt hij op als een toonbeeld van hoofse bescheidenheid. Enkele voorbeelden van zijn taalgebruik: Hebbic iet gedaen dat qualijc steet,/ic beent u te beterne gereet (vs. 331-332) en Waleweins reactie op de dankwoorden van de koning van de draak: God lone u, here,/ Dat gi mi biet dese ere,/ Des en mochtic verdinen niet. (vs.1049-1051). Walewein komt in al zijn avonturen (behalve het hertogavontuur) op voor anderen die in nood zijn: de jonkvrouw uit de put, de inwoners van het koninkrijk van de draak, de driehonderd zijdewerksters, etc. Eerbetoon in de vorm van geld, goed of een echtgenote slaat hij af.
Waleweins tegenstanders worden afgeschilderd als onridderlijk en ook expliciet als hoogmoedig. Zij vertonen het gedrag waarvan Walewein ten onrechte door Keye is beschuldigd. Door middel van de terugkerende tegenstelling tussen hoogmoed en deemoed schuift de auteur van Walewein ende Keye dit contrast als een centraal thema naar voren.
Het meest hoogmoedige personage is de hertog. De confrontatie met hem kan worden opgevat als de thematisch centrale episode van de Walewein ende Keye, omdat de episode de problematiek van de hele roman in het klein weerspiegelt. De hertog heeft namelijk precies de eigenschap waarvan Walewein door Keye beschuldigd werd. Hij is als het ware een negatieve versie van het personage Walewein. Die indruk wordt versterkt door overeenkomsten met Walewein. De manier waarop de hertog wordt beschreven, brengt de hofepisode in herinnering; de opschepperige woorden van Waleweins tegenstander vertonen woordelijke overeenkomsten met de uiterst bescheiden verdediging van Walewein aan het hof van Artur.4 De hertog staat bekend als de beste ridder van het land en hij is bovendien des conincs suster sone (vs. 1945). Zo maakt ook Walewein zich tijdens zijn tocht herhaaldelijk bekend. De parallellen tussen de personages benadrukken het contrast tussen Walewein en de arrogante hertog. Terwijl Walewein er aan het hof en op zijn tocht voor waakt zichzelf te roemen en voor hij op weg gaat naar het hof deemoedig tot God bidt in de eenzaamheid van de kerk, roept de hoogmoedige hertog zichzelf, nota bene ook in een kerk, openlijk uit tot de beste ridder. Het gedrag van de laatste is verwerpelijk, en hij wordt dan ook door Walewein verslagen.
Walewein draagt in het gevecht tegen de hertog een rode leeuw op zijn schild en zijn tegenstander een zwarte, vuurspuwende draak. In de Queeste vanden Grale worden de leeuw en de draak ook tegenover elkaar geplaatst, onder andere in een droom van Perchevael.5 Als de droom later wordt uitgelegd, blijkt dat de leeuw verwijst naar de nieuwe wet en staat voor ‘ootmoet’, terwijl het serpent de duivel verbeeldt, die door zijn hoogmoed viel en de mensen verleidt tot doodzonden. Het is mogelijk dat de heraldische tekens in Walewein ende Keye verwante, symbolische betekenissen hebben en dat de auteur duidelijk heeft willen maken dat Walewein in de persoon van de hertog de hoogmoed bevecht en overwint.
Nederigheid en eer
Waleweins karakterisering in Walewein ende Keye vertoont overeenkomsten met die in verschillende andere Arturromans. In de Lanceloet in de Lancelotcompilatie bijvoorbeeld, staat hij bekend als een nederig ridder die nooit opschept over zijn avonturen. 6 Ook in de Conte du Graal is Gauvain avonturenridder bij uitstek en is hij niet op hoogmoedige uitspraken te betrappen.7
De Conte du Graal is opgedragen aan de graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas. In de complexe proloog prijst Chrétien zijn opdrachtgever.8 Hij is onder meer vrijgevig, maar geeft in het geheim, en is een voorbeeld van Charité, de christelijke naastenliefde, die zich niet beroemt op zijn goede werken. Tegenover de naastenliefde staat de vaine gloire, de ijdele roem, een van de dochters van de hoofdzonde superbia, ofwel hoogmoed. In het onderzoek is deze tegenstelling ook doorgetrokken naar de karakterisering van de twee hoofdpersonen van de roman. Percevals christelijk geïnspireerde ridderschap zou dan superieur zijn ten opzichte van de traditionele, op roem beluste vorm, waarvoor Arturs ridders, en met name Gauvain model staan.9
Aangezien Walewein ende Keye op verschillende punten overeenkomsten met de Conte du Graal vertoont, is het mogelijk dat ook thematische accenten uit het Oudfranse werk, mogelijk via een Middelnederlandse vertaling, van invloed zijn geweest op de betekenis van deze roman. Keye beschuldigt immers Walewein van de door Chrétien genoemde zonde. Hierboven is betoogd dat de verteller in de eerste hofepisode al direct duidelijk maakt dat Walewein niet hoogmoedig is. Hij wordt veeleer getekend als christelijke held, die zich bi karitaten (vs. 197) genoodzaakt ziet het hof te verlaten. Mogelijk is het de bedoeling van de auteur van Walewein ende Keye geweest om Walewein juist te beschrijven als held die zeker niet ten prooi gevallen is aan de vaine gloire.
In het tweede deel van de Franse Lancelot en prose-trilogie, de Queste del Saint Graal, is het Gauvains hoogmoed die hem een verstokte zondaar maakt. Hij weigert te biechten en daardoor worden hem avonturen onthouden.10 Het kan zijn dat de auteur van Walewein ende Keye impliciet reageert op dit beeld van Gauvain. Door Waleweins nederigheid te koppelen aan het volbrengen van vele avonturen laat hij zien dat zijn held een andere is dan de Gauvain uit deze twee Oudfranse teksten.
Toch lijkt er op de nederigheid van Walewein iets af te dingen. Dat hij de ‘bewijzen’ van al zijn heldendaden naar Kardoel stuurt, kan moeilijk als humilitas worden beschouwd. Zijn gedrag is op dit punt immers in tegenspraak met de Perceval-proloog: ‘Pas ne se vante, ançois se coevre’11 Over goede werken schept men niet op, maar die houdt men geheim, zodat alleen God er weet van heeft. Walewein had zijn successen dus verborgen kunnen houden of een bescheidener handelwijze kunnen kiezen.
Er wringt hier iets in de roman: enerzijds wordt Walewein opgevoerd als geïdealiseerde, nederige held, anderzijds stuurt hij aan op een massaal eerbetoon aan zijn adres, en is hij dus misschien wel minder bescheiden dan hij lijkt. Hoe is deze tegenstrijdigheid op te vatten? Is Walewein inderdaad een ridder die er een dubbele moraal op na houdt, zoals verschillende onderzoekers hebben betoogd?12 Hoogstwaarschijnlijk is dit niet de boodschap die de auteur van Walewein ende Keye heeft willen overbrengen. Hoewel we met Walewein ende Keye te maken hebben met een vermoedelijk bewerkte tekst, lijkt het erop dat de roman een verhaaltechnische onvolkomenheid vertoont, die gevolgen heeft voor de thematiek en interpretatie. In de roman staat nederigheid namelijk op gespannen voet met het concept ‘eer’. Als Waleweins ridderschap louter door morele bedoelingen geïnspireerd zou zijn (zoals in de eerste hofepisode wordt gesuggereerd), zou hij, in opperste nederigheid, zijn successen verborgen kunnen houden. Maar zijn eer, dat wil zeggen, zijn positie in de hofwereld, als plaatsvervanger van de koning, is in het geding door Keyes openbare beschuldiging. Net zoals de jonge held Perceval moet hij wel getuigen van zijn daden naar het hof zenden, zodat de koning bij monde van zijn tegenstanders kennis kan nemen van zijn heldendaden.
Walewein pakt de zaken voortvarend aan en regisseert zijn terugkeer tot in de puntjes: hij spaart de tegenstanders op, zodat ze allen tegelijk, dat wil zeggen bij het verstrijken van de termijn van een jaar, arriveren. Deze strategie wordt op een positieve wijze beschreven. Nog nooit eerder zijn zoveel tegenstanders aan het hof verschenen om een held eer te bewijzen. Waleweins doel bij zijn vertrek van het hof was tweeledig: laten zien dat hij niet hoogmoedig is, en ten tweede aantonen dat hij de meeste avonturen zou kunnen beleven. In beide missies is hij geslaagd. In zijn avonturen heeft hij zich steeds nederig en onzelfzuchtig opgesteld, en bovendien rekent hij op zijn tocht af met tegenstanders die op symbolische wijze de hoogmoed verbeelden. Door alle tegenstanders tegelijk naar Kardoel te laten komen en daar zijn komst af te wachten, levert Walewein overtuigend bewijs dat hij niet voor niets bekend staat als der avonturen vader. Dat hem hierbij effectbejag verweten zou kunnen worden, lijkt de auteur zich eenvoudigweg niet te hebben gerealiseerd. Hoewel persoonlijk eergevoel en nederigheid in Waleweins personage in strijd lijken, is het waarschijnlijk de bedoeling van de dichter geweest Walewein in de eerste plaats te presenteren als oprechte, hoofse en vooral bescheiden held. Dat valt af te leiden uit de eerste hofepisode.
Tekenend is dat Walewein zich direct na het ontwaken uit zijn angstige droom naar de kerk spoedt en nederig om bescherming vraagt. Walewein doet dit niet publiekelijk, maar in stilte: hij is helemaal alleen. Zijn oetmodelike gebed is oprecht en niet ingegeven door enig effectbejag. Deze passage zet de toon voor de rest van de roman. Het is deze nederigheid, de onderwerping aan de wil van God, die Walewein het ene na het andere avontuur bezorgt. Dat hij daarnaast als een jonge held ook zijn publieke reputatie en aangetaste eer moet herstellen, noopt hem tot optreden dat met die nederigheid in strijd lijkt. Het eindtoneel van Walewein ende Keye bevat hierdoor dus een paradox. Het lijkt erop dat de auteur van de roman in de slotepisode vooral het massale eerbetoon aan het adres van Walewein breed wilde uitmeten. Mogelijk heeft hij daarmee impliciet de boodschap afgegeven dat nederigheid de grootste ridderlijke deugd is, maar dat behoud van eer daar in bepaalde omstandigheden boven gaat.